De verkoudheid trekt weg uit mijn lijf. De echo van carnaval is verstomd. In een week tijd tweeënhalve kilo afgevallen. Geen trek. Moe en slapen als een alpenmarmot. Toch doorwerken en de deelnemers aan mijn trainingen en mijn collega’s niet teleurstellen door alles af te zeggen. En ook nog een knie vol vocht en een pijnlijke knieschijf. Ik voel me klein en onbetekenend. Wat als ik er niet meer ben? Zorgen nestelen zich om het hart. Daar waar ik ze niet wil. De corona waas dwarrelt weg en het rode monster kruipt uit zijn hol. De wereld in verbazing. Buiten is het stil. Alleen thuis. De krant, op de achtergrond radio1. In een stemming die doet herinneren aan de jaren tachtig waarin uitzichtloosheid en een schijnbaar onafwendbare oorlog mijn jeugd en wereldbeeld zwart-wit kleurde. Dan ging je in als kort verband vrijwilliger het leger in. Tekende je voor een paar jaar want er was toch geen werk. In achtentachtig had ons leger in de hoogste staat van paraatheid klaar gestaan in het Oosten. Toen zat ik in Duitsland als dienstplichtig militair. In negentiennegentig zouden parate afgezwaaide dienstplichtigen zijn opgeroepen met een operatie Donderslag. Binnen 24 uur melden met je uitrusting op een kazerne. In twintigtweeëntwintig gaan huurlingen naar het Oosten. Het verschil is enorm. We vragen ons af hoe het zover is kunnen komen? Hoe wij de dreiging niet wilden zien. Stoken op brandstof van de oude vijand die nooit verandert is. Maar die ondertussen zijn messen sleep. De goedkope rommel van ver weg die met containers meer invloed heeft dan stemmen voor de gemeenteraad.
Het wil er niet in en het moet er uit.
De geplande vakanties gaan door. Toch?