Hij kwam de hoek om. De zon stond eerst rechts van hem en scheen door het raam op de stoel van de bijrijder. Het glas was niet helemaal helder. Hele fijne krasjes waren door jarenlang zand en slecht wassen in de raam gekrast. De stoffen bekleding van de stoel leek op een oude spijkerbroek. Licht en donkerblauw met een fijne structuur maar nog wel strak en zonder scheuren of slijtage. Niet doorgezakt. Het nodigde uit om in de stoel te gaan zitten en mee op reis te gaan. Want het was een reisauto. Tenminste, zo was ie ooit geadverteerd. In een tijd waarin de klant via brochures werd bereikt. Je naar een garage ging en daar de informatie haalde. Waar de verkoper een adviseur was die je wegwijs maakte in een wereld van onbegrensde mogelijkheden om onderweg te zijn in je eigen auto. Die tijd lag ver achter hem. De auto was gedateerd in een tijd waarin de verbanning van de verbrandingsmotor in volle gang was. Hij had niets met de nieuwe tijd. Al die emissiepraatjes en het gezever van de nieuwe marketing wantrouwde hij. Eenvoud. Dat sprak hem aan. Dus reed hij al dertig jaar in zijn destijds nieuw gekochte auto en vond het prima zo. Wat anderen ook van hem vonden. Hij bleef trouw aan wat voor hem belangrijk was. En zo draaide hij ook rechts af. De zon scheen in zijn gezicht. Met een voorruit die ook vol krasjes en spikkels zat van zand, talloze steentjes en ruitenwissers die hun slijpende werking in het glas hadden verricht. Hij schakelde op en gaf gas. Van de twee naar de drie. En van de drie naar de vier. Daar bleef het bij. Vijftig is hard genoeg. Gisteren was dat anders. Toen werd hij in de late ochtend gebeld. Hij sliep nog vast. Na het ophangen was hij binnen vijf minuten gewassen, aangekleed zat in zijn auto en vloog de straat uit, reed drie keer door rood en zat een minuut later op de autosnelweg en jakkerde met honderdvijftig naar het Zuiden.