Het is 19 maart 2012. Een maandag. Ik heb eindelijk weer eens zin om te gaan. Die middag stap ik na een hele lang periode van ‘niet fietsen’ weer op mijn fiets. Mijn groen-zwarte Pinarello Prince staat klaar. De bandjes hard. En ik aangekleed. Klaar voor de rit. Het is fris die dag. Onbewolkt. Een typische na-winterdag. Met de lente in aantocht. Een lente die twijfelt of ze de hoek om komt. Die middag komt er heel iets anders de hoek om. Alleen weet ik het dan nog niet. Een korte broek met kort shirt, onderhemd en arm – en beenstukken. Die zorgen ervoor dat je het warmer hebt. Bidons gevuld. De bril op. Mijn hartslagmeter om. De horloge die er bij hoort aan het stuur vast. Alles bij de hand. Let’s go!
Dik anderhalf uur ben ik al bezig. Héérlijk! Kop in de wind en genieten. Draaiend op de pedalen. Draaien en sturen. Trappen en snuiven. De longen vol. Weg en de vrijheid in. De benen houd ik niet meer stil. De kont op het zadel en de armen los op het kromme stuur. Zo noemden mijn vriendjes en ik vroeger een racefiets. “Een fiets met een krom stuur.” En mijn gedachten drijven weg naar mijn jeugd. De tijd dat we op de zandweg voor ons huis crossen met de fiets met het kromme stuur. Een echte racefiets konden we niet betalen. In korte broeken en groene laarzen die we ook droegen als we de bossen in gingen om hutten te bouwen. Ik was Zoetemelk. En won de Tour de France. Nu ben ik in West-Brabant en fiets door Raamsdonkveer. Een dorp waar klinkers liggen. Waar ik lekker dikke 30 km per uur draai. Door het centrum en daar verderop rechtsaf richting Raamsdonk. Een dik anderhalf uur zit er op. Ellen heb ik net een sms gestuurd; “Het gaat heerlijk. Ik kan alles van me af fietsen en ben niet voor zeven uur thuis xxx.” toen het gebeurde.
“Over de klinkers. Lekker man. Verderop gaat het rechtsaf”, denk ik. Rechts van de weg staat een wit busje, een heg en twee jongens. En dan gebeurd het. Een witte schaduw voor mij op de weg. Iemand roept. Ik hoor mijn fiets kraken en stuiteren. Mijn hoofd doet pijn. Ik lig op de klinkers. Zoemende oren. Ik denk niet maar reageer instinctief: “Opstaan! Waar ben ik? Wat is er gebeurd?” De witte flits gaat weg. Ik hoor mensen in paniek praten. Ik zie niets. Geen zicht. Alles wazig. Bonkende slapen. Mijn hoofd tolt. Ik ben de richting kwijt en proef bloed en bloed op de klinkers. Dan besef ik het; “Kutzooi ik ben gecrasht!” Tegen de klinkers gekwakt als een zak aardappelen die uit een vrachtwagen is gegooid. Mijn gedachten ratelen “Staan blijven. Niet neervallen. Hoofd gebruiken en nadenken. Wie heeft me dit geflikt? Waar ben ik?” Dan stel ik mezelf geen vragen meer en kom ik bij. “Opletten Cor. Zorg dat de veroorzaker niet weg komt. Actie. Niet blijven liggen. Van de straat af en gauw!” Met zwabberende benen wankel ik als een dronken zeeman naar de stoep. Op mijn knieën val ik daar neer. Het bloed druppelt op de tegels. Het druppelt harder dan me lief is. Een druppel wordt een plasje. Ik zie het wazig. Dan sta ik weer op en hou me in balans door de heg links van me naast de stoep vast te grijpen. Daar staat het witte busje. Daar zijn opgewonden stemmen door elkaar heen praten. “Wat is er gebeurd? Waar is die fietser gebleven? Nondejuu..dat ging hard. Leeft ie nog? Waar is ie?” Zwalkend nader ik het busje. Door mijn mistige ogen zie ik twee mannen naar me toe komen. “Hoe gaat het me je?” vraagt het T-shirt. Het enige dat ik weet te zeggen is; “Wat is er gebeurd?” “Wie ben jij en waar kom je vandaag, waar woon je? Jij bent mijn getuige. ” vroeg ik hem. “Bert, uit Den Bosch en ik woon in de Palestrinalaan.” “Dat meen je? Ik woon ook op de Palestrinalaan maar dan in Breda.” Einde gesprek. Het draait en de wazigheid neemt toe. Mijn mond en oren werken nog. De jas praat met mij: “Je hebt mijn hond onder je fiets gekregen. Hij was los, zat naast me op de stoep en liep bij me weg, achter mijn busje langs zo onder je voorwiel.” “Wie ben jij?” weet ik er uit te brabbelen. “Mitchel, de eigenaar van de hond.” Mijn hersenen werken snel en ik denk “Zijn busje is mijn busje.” Het draait. Ik zit voor mijn gevoel in een draaikolk die me naar onder trekt. De heg die ik vast houd zakt weg in de grond en ik dreig mee te zakken. “Help me”, ik moet liggen”, is het enige dat ik nog kan zeggen. Het busje gaat open en ik ga op de voorstoelen liggen. Dwars. Het rumoer neemt toe. Nog meer publiek. Het dreunt in mijn hoofd. Het bloed blijft komen. Tintelingen in mijn hele lijf. Flarden van wat er om me heen gebeurd. “Telefoon en Ellen bellen” komt in me op. De jas en het T-shirt vroegen me van alles; “Hoe heet je? Kunnen we iemand bellen? Waar woon je?”. Ik reageer nergens op. Met trillende handen vol bloed trek ik de telefoon uit de achterzak van mijn koersshirt. “Bellen en zeggen waar ik ben.” Verbinding. “Met Ellen!” En zo opgewekt en blanco als ze opneemt zo ongerust en vol zorgen hangt ze op. En 112 word gebeld. En ik ga liggen. Op de voorbank van het bestelbusje. Mijn hoofd op de bijrijdersstoel. De benen steken er aan de andere kant door de portieropening uit. Hand aan het hoofd. Mijn lippen voelen dik aan. Bloed blijft komen. Het praten gaat moeilijker. Het bonken en suizen veranderd in een brandende pijn aan armen, benen, schouder, rug, stekende pijnen en zware hoofdpijn. Dan val ik weg.
Sirenes. Wie er het eerste is weet ik niet meer. De ambulance of de politie. Ik hoor alles! De eigenaar van de hond legt meteen een verklaring af en bekend schuld. Zijn dikke rothond was plotseling bij hem weggerend. Zomaar ineens de straat op. En daar fietste ik en had geen schijn van kans. Vol op de hond. Het beest heeft niets en komt met de schrik vrijgekomen. Een volwassen mannetjes bullterriër. Een blok beton op de weg. De jas is de eigenaar van de hond en van het busje. Hij zegt dat ie een verzekering voor zijn hond heeft afgesloten. En in de draaikolk waarin ik mij bevind kan ik me alleen maar verbazen over zoveel onnozelheid. Wat een stomme knuppel om zo’n hond los te laten lopen en te verzekeren. Het lijkt zelfs alsof hij er trots op is dat zijn hondje wel eens eerder schade heeft veroorzaakt.
“Stomme klootzak! Hou die kut hond gewoon bij je! Mijn lijf en racefiets naar de kloten door die fuck hond van je!” Dat komt in me op. En ik hou het voor me. Geen puf om hem aan te spreken. Ik wil alleen maar fietsen. Mijn longen vol frisse lucht vullen. Nieuwe energie opdoen. Even de zorgen vergeten en genieten. De hulpverlening gaat me helpen. Ik krijg alles verbazingwekkend goed en helder mee. Niets ontgaat me. Vreemd, hoe je na zo’n val zo helder in je hoofd kunt zijn. De politieagent vraagt me naar mijn persoonsgegevens. Die ratel ik zomaar op. “Zijn er getuigen?” “Ja, de eigenaar van de hond en een zekere Bert uit de Palestrinalaan in Den Bosch. Mijn vriendin heb ik gebeld. Ze komt er aan.” En dat is het. Geen puf om te praten. Verder kan ik alleen maar kreunen. Het brandende gevoel aan mijn benen en armen en hoofd word erger. Ze staan in lichterlaaie en mijn rug en nek gloeien.
De agent is klaar en in zijn plaats komen de ambulancebroeders. Zachte handen en een warme stem die me gerust stelt. Nu komt het er op aan dat er niets fout word gedaan. Aan mijn voeten en hoofd staat een broeder. Omstanders moeten wijken. “Waar is je helm?” is de eerste vraag. “Die droeg ik niet.” “Niet goed hè kerel. Altijd dragen als je gaat fietsen.” Ik zal er voor hun schuldig uit hebben gezien. De schaamte bij mij. De broeders onderzoeken me. Stellen me vragen over pijn in de nek en de rug. En die heb ik. Pijn in mijn rug bij mij ruggengraat. Nu heb ik altijd wel geweten dat ik over zo’n ding beschik. Nu voel ik ‘m ook nog pijnlijk goed op zijn plek zitten. Hij duwt en vraagt. En het doet pijn. Eén “auw, dat doet pijn.” is genoeg! Eerst de nekkraag om te ‘fixeren.’ “Wat…ik zal toch geen rugletsel hebben? Shit! Nee…ooohhh…laat me naar huis gaan en morgen met wat spierpijn weer gaan fietsen. Niet deze toestand. Ik heb al zoveel verloren. Niet ook dit er nog eens bij. ”De ambulancebroeder kijkt me aan en drukt achter in mijn rug. Het doet pijn tot in het bot en er vormt zich weer een litteken in mijn ziel. En terwijl de plank wordt gehaald schiet door mijn hoofd dat dit wel de beste en veiligste manier is om weer op de been te komen. Er word geen enkel risico genomen. Ellen is er bij. De eerste tranen komen. Het word me teveel. Haar stem zorgt er voor dat de denkbeeldige dijk die ik tegen de tranen heb opgebouwd wordt doorbroken. “Oh El…nu dit weer.” “Wat is er gebeurd lieverd?” Ze streelt mijn wangen en wrijft over mijn hoofd. Ik zie haar staan vanuit mijn ooghoeken. Veel weet ik niet te zeggen en ze word door de politie meegenomen. En terwijl ik op de achtergrond hoor hoe Ellen werd opgevangen door de politie en de ambulancebroeders vliegen in mijn hoofd de gedachten wild door elkaar. Ongeordend en stormachtig. Wat is me nu weer overkomen? Na maanden van pijn en verdriet die zo nu en dan wegviel door de zoete verdoving van verliefdheid word ik alwéér keihard op de grond gegooid. Alsof ik niet op mag staan en mijn leven gaan leven. Het leven dat ik aan het vormen ben en waar ik behoedzaam gestalte aan geef na jarenlange vormloosheid. Daar is ie…De plank… De plank? De plank! Met vier man tilden ze me er op. “Eén, twee, hup.” Daar lig ik. Deken erover en dan de spanbanden. “En de volgende keer niet meer in een busje gaan liggen Cor” zegt de broeder. “Waarom niet? Ik lig hier beter dan op de koude klinkers.” “Omdat je niet weet wat voor letsel je hebt. Deze bus is gelukkig ruim genoeg. Als dat niet zo was geweest hadden we de brandweer moeten laten komen om het dak er af te slijpen.” En ik moet er om lachen. Huilen en lachen in een roef en een zucht. Ik proef de mix van bloed, zweet en tranen in mijn mond. En daar komen de tranen weer. ‘Man, wat gebeurd er met me?’ Voor onderzoek moet ik naar het ziekenhuis van Breda. De broeder naast me en Ellen rijd achter ons aan.
“Pffff….hier lig ik dan verdomme nog. Zeg, hoe zie ik er uit?” Mijn hoofd zit vastgeklemd maar de broeder kan ik zien zitten. Hij praat op een vriendelijke toon; “Je bent hard gevallen. Waarom draag je geen helm?” “Uhhhh…tja. Normaal draag ik die altijd. De afgelopen jaren heb ik denk ik hooguit vijf keer geen helm gedragen. En uitgerekend nu knal ik tegen de grond. Man man, wat een ellende weer. Houd het dan nooit op? Ik word hier zóó moe van. Waarom blijft het komen?” Hardop stelde ik deze retorische vragen aan mezelf. En de broeder luistert naar mijn verhaal. “Weet je. Eindelijk is het weer eens een mooie dag om te fietsen. Eindelijk heb ik er zin in. Het is zo’n lekker weer. Ik wil zo graag de wind over mijn hoofd voelen en langs mijn oren laten suizen. Eindelijk weer eens wat tijd voor mezelf. Er is zoveel gebeurd de laatste maanden dat ik het zó zat ben. Al die zever en het gezeik.” De broeder humt en knikte alsof hij me begrijpt.
En het moet er uit. De tranen komen weer en ik voel de onbedwingbare behoefte om te zeggen waarom ze stromen en ik van streek ben. Op de eerste hulp word ik meteen de röntgenkamer ingereden. De medische beeldvorming J. Hier komt aan het licht of mijn lijf beschadigd is geraakt. Veel verpleegkundigen om me heen. Verpleegsters met een blonde paardenstaart. Vrolijke stemmen, alsof ze me willen oppeppen. Het voelt vreemd. Met een kapot lijf hier komen liggen en dan zo’n lichte stem. De tijd verstrijkt. Een half uur wachten? Ik weet het niet meer. Al die tijd lig ik op de plank en worden er geen foto’s gemaakt. Ik twijfel over de tijd. Het besef van tijd vervaagt. Eindelijk is Ellen er. Ze mag me bezoeken en is blij me te zien. Als ze me aankijkt zie ik haar zorgen. “Maak eens een foto van me. Ik ben zo benieuwd hoe ik er bij lig.” El knipt met haar Blackberry. “Dat is foto nummer 1. Shit man…wat een kop zeg. Ben ik dat?” Vastgeklemd in een nek kraag met een gezicht vol bloed en schrammen en met een doffe blik in de ogen. “Nog een foto El. Dit is zo vreemd. Ik wil het hebben. Bewijsmateriaal. Shit wat zie ik er uit. Een samengeknepen gezicht. Geeneens ruimte in mijn vel om te lachen. Huilen is makkelijker. Dat stroomt vanzelf. Daar hoef je geen bek voor te trekken.” En daar komen de zusters. Blijkbaar vinden ze het tijd om me te fotograferen. “Foto…take picture…say cheese…one two three! Wat een geklooi hier. Ik wil hier niet zijn. Ik wil weg. Naar mijn fiets. Weg gaan en vluchten van dit alles. Afmaken waar ik aan begonnen ben.”
Alles word vastgelegd. Mijn schedel, nek, rug, armen. Keer op keer. Phoe! Het protocol word stap voor stap afgewerkt. Klaar! Eindelijk. Wachten op de uitslag. Ellen blijft al die tijd mij me. In spanning en vol verdriet. Wat is de uitkomst van de onderzoeken? Het geluk is al lang niet meer aan mijn zijde. Die dag kantelt het ongeluk. Als door een wonder heb ik niets gebroken. Mijn vlees is opgeruwd door het asfalt. Rosbiefvel Dat moet genezen. Met Ellen aan mijn zijde rijd ik op de plank naar de behandelkamer op de eerste hulp. De banden gaan los, de klittenband van de nekkraag kraakt los. Spontaan moet ik denken aan de grap die we op de middelbare school uithaalden. Klittenband was net algemeen ingeburgerd en wij waren royaal aan het puberen. Als we lollig wilden zijn pakten we onze beurs en trokken ‘m snel open. Het klittenband kraakte dan ook zo lekker hard … “Zo klinkt een ongewassen mus als het slipje uit gaat.” En ik lach. Vanuit herinnering en opluchting. Er komt lucht binnen. Van alle kanten. Nieuwe zusters en broeders die me gaan helpen om van de plank af te komen. De kraag gaat af. Daar lig ik. Nu de revisie in. En terwijl Ellen het hechten filmt hecht ben ik klaar voor de volgende stap. Kinneke en slaap vol draadjes. Ik voel hoe de zwellingen toenemen. Het ziet er goed uit. Een drietal littekens in mijn gezicht rijker en een lijf vol schaafwonden en kneuzingen.
Om elf uur ’s avonds ben ik weer thuis. De melding was om 18.02 uur binnen gekomen bij 112. Daar kom ik twee dagen later achter als ik naar het politiebureau ga om een kopie van de melding op te halen. Alles moet ik hebben. Dit gaat me geen geld kosten. De veroorzaker dokt was mijn stelling. Dus verzamel ik al het bewijsmateriaal dat er aan bijdraagt dat ik niet genaaid word door de tegenpartij of zijn verzekeraar. Om elf uur kom ik dus weer thuis, moe en hongerig. Mijn groen-zwarte Pinarello lig nog achter in de auto. En daar laat ik hem ook liggen. De gedachte dat mijn racemonster onherstelbaar beschadigd is maakte me al zwaarmoedig. Dat probeer ik dus te vermijden maar het lukt niet helemaal. In de badkamerspiegel bekijk ik mijn hoofd. Opgezwollen, hechtingen en een enorme schaafwond over de hele breedte van mijn rechter gezichtshelft. Vanaf de slaap tot aan mijn neus. Als ik zo naar mezelf kijk besef ik voor het eerst wat er echt is gebeurd. En wat er had kunnen gebeuren.
Mijn rechterschouder is geschaafd en stijf, mijn linkerhand dik, de rechterknie geschaafd. Ik ken de verhalen van valpartijen en sleutelbeenbreuken, gebroken kaken, of erger…verlammingen en invaliditeit. Hier sta ik in mijn naaktheid. Met de schrik vrijgekomen. De wonden liegen niet. De waarheid is mild voor me geweest. En in een flits denk ik aan het engeltje op mijn schouder. Die moet er hebben gezeten en de klap hebben opgevangen. De warme douche brengt de eerste ontspanning. Ellen maakte eten voor me klaar. Warm eten. Heerlijke aardappelen met groente en vlees en appelmoes. Het verwarmt mijn lijf en de vermoeidheid neemt bezit van me. Ik val in slaap naast mijn geliefde en zak weg. De laatste gedachte die ik me herinner is het besef dat ik leef. Vanaf die dag is het geen overleven meer. Ik overleefde en had het heft overtuigender in mijn handen dan ooit tevoren. En ik wist dat deze ervaring het keerpunt in had gezet. Mijn grip was krachtiger geworden. De wind was gedraaid. Het weer sloeg om!