Toen hij vertrok fikte het alsof de hel op aarde was gekomen. De schepen waarop hij had gevaren schreeuwden het uit vanuit hun buik en bulderden, het monster kwam tot leven. De vlammen schoten als tollende zuilen van vuur de inktzwarte lucht in. Hels vuur en kokend water. Verwoestend en alles verterend. Niets bleef heel van waar hij op had gevaren. Het vege lijf redden was wat overbleef. Het vuur werd aangewakkerd door de snelheid waarmee de ankers waren gehesen. Zijn vloot reddeloos verloren. Een vijand met de wind in de zeilen en de dubbele tong van list en bedrog. Hordes volgelingen zonder ziel. De waterspiegel kookte. Het slagveld dreef vol verloren idealen en dromen die verdampten in de kille nacht. Een zee vol ellende en een puinhoop van jaren verloochening die zonken en zich neerlegden op de zeebodem. Diep in de duistere diepte van het koude water.
De dood kreeg geen vat op hem. Zijn brandwonden bleven onzichtbaar voor de buitenwereld maar pijnlijk en zonder rek binnen in zijn ziel. Zichtbaar voor hen die hij toeliet in zijn binnenste. Op het strand van verlangen en hoop spoelde hij aan. Buiten adem, zijn wonden vol zout. Ver weg van zijn vaderland. In een wereld waar hij zijn langzaam genezende wonden liet verzorgen. Alleen en ontheemd. Ontheemd in de armen van liefde in een huis met de innige omhelzing van een hart vol goud.
Ergens drijft nog rottend hout. Laat het alstublieft zinken en voor eeuwig verdwijnen.